Grondslagen en assumpties

Grondslagen en assumpties

Terug naar navigatie - Grondslagen en assumpties

Omdat de raadsleden de inhoud van de financiële nota van het meerjarenplan goed zouden kunnen beoordelen, moeten ze weten welke uitgangspunten het bestuur gebruikt om de ontvangsten en de uitgaven te ramen. Daarom bepaalt de regelgeving dat de toelichting een beschrijving moet bevatten van de grondslagen en assumpties die het bestuur gekozen heeft voor de opmaak van het beleidsrapport (artikel 3, 4e lid van het ministerieel besluit BBC van 21 juni 2018).

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen grondslagen en assumpties voor exploitatie, investeringen en financieringen.

Exploitatie

Klasse 60 : aankoop goederen

Nulgroei (indexpercentage is 0 %) of toepassing werkelijke cijfers

Klasse 61 : diensten en diverse leveringen

Groeivoet van 0 % of toepassing werkelijke cijfers

Klasse 62 : personeelskosten

Door de dienst HRM werd een gedetailleerde update gemaakt (op persoonsniveau) voor de jaren 2023 en 2024.
Er werd gebudgetteerd op individueel niveau (per persoon/functie) waarbij werd rekening gehouden met deeltijds werken, pensioneringen, in- en uitdiensttredingen en volgende indexsprongen :

In de naloop van de corona crisis is er enerzijds een economische heropleving, en anderzijds een tendens naar prijsstijging van energie en grondstoffen om tal van redenen. Dit heeft duidelijk een impact op de inflatieverwachtingen en indexsprongen, die elkaar hierdoor sneller opvolgen. Dit vormt een bedreiging voor het lange termijn financieel evenwicht van het lokaal bestuur Denderleeuw, aangezien een groot gedeelte van de exploitatie uitgaven bestaan uit personeelskosten die onderhevig zijn aan automatische indexaanpassingen bij overschrijding van de spilindex.

Om de personeelskost op langere termijn (2023-2024-2025-2026) in te schatten, zijn er een aantal mogelijkheden : 

1. Er wordt uitgegaan van de werkelijke situatie. Dit houdt in dat er wordt gebudgetteerd op een 100 % bezetting, aangezien in dit scenario geen rekening kan gehouden worden met daling van de kosten door verminderde prestaties en ziektes omdat deze informatie per definitie niet gekend is. Dit scenario leidt met andere woorden automatisch tot een (aanzienlijke) overbudgettering.

2. Gegevens over verminderde prestaties en ziekte worden vanuit het basisjaar verder doorgetrokken naar de komende jaren. Deze methodiek heeft het voordeel van de eenvoud maar is zeer arbeidsintensief. Het nadeel is dat de huidige situatie van ziekte en verminderde prestaties niet altijd een voorspelling is voor wat de toekomst brengt op individueel niveau.

3. Een derde methodiek bestaat erin dat er wordt gekeken naar historische cijfers op vlak van bestedingsgraad van de initiële personeelsbudgetten (in vergelijking met de uiteindelijke uitgaven). Voor het basisjaar kan uitgegaan worden van een 100 % invulling (zonder verminderde prestaties en ziekte). Dit zal initieel leiden tot een overbudgettering in dat jaar (het is onwaarschijnlijk dat niemand ziek zal worden, of verminderd gaat werken), maar dit kan bij de aanpassing MJP op het einde van het basisjaar gecorrigeerd worden op basis van de werkelijke situatie. Voor de jaren die volgen kan dan de gemiddelde historische bestedingsgraad worden toegepast. Deze methodiek heeft het voordeel van de eenvoud, en gaat ervan uit dat tendensen uit het verleden hanteerbaar zijn voor prognoses naar de toekomst toe. Er wordt in alle geval vermeden dat er structureel grote overschotten worden gebudgetteerd, die een (aanzienlijk) negatieve impact hebben op de autofinancieringsmarge en er toe leiden dat het meerjarenplan geen getrouw beeld meer is van de te verwachten werkelijkheid. De historische bestedingsgraad wordt jaarlijks herberekend.

Er wordt geopteerd om met ingang van de aanpassing MJP 2023_0 en 2024_1 het derde scenario te hanteren. Hiermee wordt enerzijds de onzekerheid en volatiliteit van de geplande indexsprongen (5 op 5 jaar !) gemilderd, en wordt toegewerkt naar een meer realistische meerjarenplanning waardoor kan vermeden worden dat andere uitgaven of ontvangsten ten onrechte dienen verhoogd of verlaagd te worden.

Tabel : initieel budget versus verbruik (2016-2020)

Jaar Initieel budget Verbruik Bestedingsgraad
2016 12.981.963,4 12.271.845,39 94,53 %
2017 13.682.673,07 12.969.483,32 94,79 %
2018 14.305.338,16 13.590.434,55 95,00 %
2019 14.673.350,77 14.077.096,68 95,94 %
2020 15.480.560,15 14.354.040,77 92,72 %
TOTAAL 71.123.885,55 € 67.262.900,71 € 94,57 %

Uit deze tabel blijkt dat het verbruik aan personeelsuitgaven structureel ongeveer 5 % afwijkt van het budget. Voorzichtigheidshalve werd een correctiefactor van 2,5 % toegepast op het personeelsbudget 2023 in vergelijking met 2022. Er wordt een voorzichtigheidsmarge van 2,5 % (5 % - 2,5 %) aangehouden.

Klasse 64 : toegestane subsidies en overige werkingskosten

Groeivoet van 0 %
Voor dotaties aan verbonden besturen (hulpverleningszone, politiezone, kerkfabrieken) waarvoor aparte budgetten worden opgemaakt werden de werkelijke cijfers opgenomen.

Klasse 65 : financiële kosten

Voor historische leningen werd uitgegaan van de werkelijke cijfers uit de aflossingstabellen van de diverse financiële instellingen.
Voor nieuwe leningen (op basis van het gebudgetteerde investeringsprogramma en het evenwichtscriterium ‘beschikbaar budgettair resultaat’) werd rekening gehouden met

  • een prefinanciering gedurende het budgetjaar zelf
  • een 100 % opname in het budgetjaar + 1
  • lening op 20 jaar
  • vaste annuïteiten
  • rentevoet van 3,25 % + 50 basispunten  op jaarbasis (op basis van de laatste aanbesteding)

Klasse 70 : verkopen (onder meer : retributies)

Nulgroei (indexpercentage is 0 %)
Voor de geplande verhoging van het tarief van vakantiekampen en omgevingsvergunningen werd een aangepast bedrag ingeschreven.

Klasse 73 : belastingen

De budgetten voor opbrengsten uit de aanvullende personenbelasting en opcentiemen onroerende voorheffing werden gebaseerd op de ramingen van de federale en Vlaamse belastingdienst.

Een indexatie van 2 % werd toegepast indien geen meerjarenplanning werd meegegeven.

Voor lokale gemeentebelastingen werd een nulgroei gehanteerd op basis van het budget 2022/2023 en de tussentijdse jaarrekeningen.

Klasse 74 : ontvangen subsidies

Nulgroei voor basisbedragen
Gemeentefonds,  plattelandsfonds en fondsen uit de septemberverklaring : werkelijk cijfers (groeivoet van 3,5 %)

Klasse 75 : financiële opbrengsten

Nulgroei voor ontvangen intresten
Werkelijke cijfers voor dividenden intercommunales

Financiering

Aflossing leningen

  • Voor historische leningen werd uitgegaan van de werkelijke cijfers uit de aflossingstabellen van de diverse financiële instellingen
  • Voor nieuwe leningen : zie rubriek ‘klasse 65’

Nieuwe leningen

  • Er werden bijkomende leningen ingeschreven à rato van het tekort in het beschikbaar budgettair resultaat

Investeringen

  • Een gedetailleerde lijst met nieuwe investeringen werd opgenomen voor de periode 2020-2026
  • Investeringen werden in de mate van het mogelijke gespreid in de tijd, volgens de verwachte financiële stromen
  • Investeringstoelagen van aanverwante besturen (politiezone, hulpverleningszone, besturen erediensten) werden ingeschreven à rato van de goedgekeurde beleidsdocumenten (budgetten en MJP) voor zover deze bij het valideren van het ontwerp aanpassing MJP beschikbaar waren.

Gecorrigeerde autofinancieringsmarge

Voor nieuwe leningen wordt er van uitgegaan dat deze pas op het einde van het jaar worden afgesloten.

Investeringsfacturen van boekjaar N worden tijdens het jaar betaald met beschikbare kasgelden of korte termijnkredieten. Pas op het einde van jaar N wordt de kaspositie opnieuw aangevuld door het aangaan van nieuwe leningen, uiteraard in de mate dat de structurele kaspositie te laag (of negatief) zou blijken te zijn. Vanuit deze optiek wordt de impact van nieuwe leningen (nieuwe kapitaalaflossingen en bijkomende intrestbetalingen) van boekjaar N pas gebudgetteerd in het boekjaar N + 1.

Dit geeft enerzijds een meer getrouw beeld van de werkelijke kasstromen. Anderzijds heeft dit een positieve impact op de autofinancieringsmarge die tot uiting komt in een afwijking met de gecorrigeerde autofinancieringsmarge. Dit laatste evenwichtscriterium gaat immers uit van theoretische 'aangewezen' of 'gecorrigeerde' aflossingen op basis van klassieke leningen met klassieke aflossingspatronen.

De gecorrigeerde AFM ligt lager dan de AFM omdat de ING-leningen recent zijn aangegaan (2019 en 2021).

Bovendien worden heel wat nieuwe leningen ingeschreven, in vergelijking met de bestaande historische schuld. Globaal gezien zijn de leningen dus 'jong' (of in het begin van de aflossingstabel).

In die fase van de aflossingentabel bedraagt de kapitaalaflossing echter nog geen 8%, maar weegt vnl. de intrest door in de betaalde tranches. In een aflossingentabel op 20jr wordt dat niveau (van 8%) pas bereikt in het 12e jaar van de looptijd. Tegelijk was de openstaande schuld per 31/12/2018 héél beperkt, waardoor het aflossingenpatroon van deze recente leningen domineert.  Dit verantwoordt de afwijking.